
De rups belandt met een flinke boog iets verderop en herstart onmiddellijk zijn tocht. Het is duidelijk: hij komt direct op mij af. Ik werp een kleine drempel van zand op, maar - ook al dondert hij drie keer van boven naar beneden - razendsnel stevent hij op mij af. Ramkoers, zal ik maar zeggen.
Manlief ligt uitgestrekt in het zand naast mij en is zich van geen kwaad bewust, terwijl ik het strijdveld nauwlettend in de gaten houd; tactieken bedenkend hoe ik de rups van koers kan laten veranderen. 'Of zal ik gewoon vluchten?' De rups laat zich niet afleiden en rupst gestaag verder, elk obstakel vastberaden nemend. Bewonderend aanschouw ik zijn onvermoeibaarheid. Het is een ware krijger, een doorzetter. Ik ben ook wel nieuwsgierig: 'Waar ga je in Gods naam zo gedreven heen, hier in de achtertuin van de sufi's?'
Na een kleine twintig minuten, drie dalen, drie pieken (waaronder de teen van mijn man) verder, staakt hij zijn mars. Onbeweeglijk blijft hij zitten op een grasprietje. Helemaal stil.
Als in aanbidding naar de zon heft hij het bovenste deel van zijn lichaam en ik volg zijn voorbeeld.
Daar zitten we. In het zand. In de zon.
En de wind fluistert het antwoord:
'We gaan nergens heen'.